Haat in het Nieuwe Testament

In het oude deel van het Oude Testament wordt ongecompliceerd over haat gesproken. Jahwe is de enige juiste god, de andere goden zijn afgoden, die mogen en moeten worden gehaat. Andere volken mogen en moeten ook worden gehaat, want het zijn dienaars van die afgoden. Welswaar geldt dat je niet wraakzuchtig of haatdragend mag zijn, maar dat geldt alleen voor de “kinderen van uw volk” (Leviticus 19:17). Ook het gebod tot naastenliefde geldt alleen voor leden van het eigen volk, daarbuiten niet. Alleen voor de “vreemdeling die in uw poorten is” lijkt enige uitzondering te worden gemaakt. Maar hij moet zich wel volledig aanpassen: als hij een andere god gaat dienen wordt hij ter dood gebracht (Leviticus 20:2).
                Met de Babylonische ballingschap begint een nieuwe periode. De Joden beschouwen deze ballingschap als een ramp, maar het was ook een leerschool, zij het een harde. Ze waren nu gedwongen in nauw contact met andersdenkenden te leven. Van nationale ambities konden ze alleen nog maar dromen (wat ze ook uitgebreid deden).
                In het Nieuwe Testament is dit het overzichtelijke, nationalistische wereldbeeld van voor de ballingschap geheel verdwenen (het was inmiddels ook duizend jaar later). Nu wordt het begrip haat geproblematiseerd. De twee bekendste teksten hierover zijn:
  • Jullie hebben gehoord dat destijds tegen het volk is gezegd: “Pleeg geen moord. Wie moordt, zal zich moeten verantwoorden voor het gerecht”. En ik zeg zelfs: ieder die in woede tegen zijn broeder of zuster tekeergaat, zal zich moeten verantwoorden voor het gerecht. Wie tegen hem “Nietsnut!” zegt zal zich moeten verantwoorden voor het Sanhedrin. Wie “Dwaas!” zegt, zal voor het vuur van de Gehenna komen te staan (Mattheüs 5:21-22).
  • Jullie hebben gehoord dat gezegd werd: “Je moet je naaste liefhebben en je vijand haten”. En ik zeg jullie: heb je vijanden lief en bid voor wie jullie vervolgen, alleen dan zijn jullie werkelijk kinderen van je Vader in de hemel. Hij laat zijn zon immers opgaan over goede en slechte mensen (Mattheüs 5:43-45).
In deze teksten gebeuren twee dingen. In de eerste plaats wordt de liefde tot de leden van de eigen, vertrouwde groep uitgebreid tot de mensen buiten de eigen groep, zelfs tot de vijanden. De tekst lijkt (mede gezien de context) in eerste instantie gericht te zijn op persoonlijke vrienden en persoonlijke vijanden. Maar het is aannemelijk dat hij geëxtrapoleerd mag worden naar volken en internationale verhoudingen.
                In de tweede plaats wordt het verbod om te doden uitgebreid. Vroeger werd de daad van moord veroordeeld, nu wordt ook het in woede tekeergaan tegen je broeder of zuster veroordeeld. Dit leidt tot de belangrijke vraag of hier alleen maar de uitwendig constateerbare daad van moord of van iemand de huid vol schelden wordt veroordeeld, of dat er een verinnerlijking plaats vindt van een verbod om te doden naar een verbod om te haten (omdat haten als een opstapje gezien kan worden naar doden).
                De uitleg dat hier niet alleen doden, maar ook de emotie haten wordt verboden is zeer gangbaar. Strikt genomen staat dat hier echter niet, want iemand uitschelden is geen verborgen emotie, maar een uitwendig constateerbare handeling. Niettemin lijkt het mij aannemelijk, gezien de hele context van de Bergrede, dat hier wel degelijk ook wordt bedoeld dat niet alleen moord zonde is, maar ook haten. Het is onverstandig haat te cultiveren, want dat kan leiden tot moord en moord is verboden. Hierbij moet echter meteen iets worden aangetekend: volgens mij behoren gevoelens als liefde en haat tot het deel van de psyche waar een mens alleen maar verantwoording hoeft af te leggen tegenover God en waar de wereldlijke wetgever van af dient te blijven. Dit zal in de paragraaf over het VN-project dat alle haat wil uitroeien nader ter sprake komen.
                Deze teksten zetten een mens op indringende wijze aan het denken over het oeroude probleem van liefde en haat. Iedere liefde tot een persoon of een zaak is onlosmakelijk gekoppeld aan haat tegen alles wat die persoon of die zaak schade doet. Maar haat mag niet! Hoe moet dat probleem worden opgelost? Is de haat die voortkomt uit de koppeling aan liefde misschien geen echte “haat” en moeten we daar een ander woord voor zoeken? Of is het misschien vaak wel echte haat, maar moeten we leren “de zondaar lief te hebben, maar de zonde te haten”?
                Het is voor velen een prangend (maar zelden uitgesproken) probleem of Jezus zich zelf gehouden heeft aan zijn eigen voorschriften. Hij schold de Farizeeën en Schriftgeleerden (althans een deel daarvan) uit voor “adderengebroed” en “huichelaars” (zie Mattheüs 12 en 23). Het valt moeilijk te ontkennen dat hij hiermee een aanzet gaf tot het latere antisemitisme. Heeft hij het oeroude probleem van de haat, dat hij zo indringend aan de orde stelde, zelf wel heeft kunnen oplossen? Psychologisch gezien kan men zich afvragen in hoeverre hij zich hiervoor schuldig voelde en straf verwachtte. En zijn leven inrichtte om die te ondergaan. Maar dat is een ander verhaal.


7 juni 2020