De historische achtergrond
Na de Tweede Wereldoorlog kwam er een proces van dekolonisatie op gang, waarbij een groot aantal landen zich (vaak met geweld) los maakten van Europa en bestuurlijk zelfstandig werden. Tegelijk hiermee ontstond een nieuw rechtsgevoel en de behoefte om de nieuwe verhoudingen vast te leggen in duidelijke regelgeving. Dit mede om een terugval onmogelijk te maken. Het belangrijkste resultaat hiervan was de door de Verenigde Naties opgestelde “International Convention on the Elimination of all forms of Racial Discrimination” van 1965. Met dit verdrag wilde men in één klap afrekenen met alle internationale misstanden uit het verleden, met als gevolg dat men kwam tot formuleringen waarmee men meerdere doelstellingen tegelijk nastreefde en dit ging ten koste van de helderheid.
De eerste doelstelling van dit verdrag was om de dekolonisatie te regelen en de gelijkwaardigheid van de volken (“rassen”) vast te leggen. Hierbij stelde men het verbod op discriminerende handelingen centraal. Dat betekent dat men op de oude, juridisch zuivere wijze te werk ging door niet foute gevoelens, maar uiterlijk constateerbare foute handelingen strafbaar te stellen. Tot zo ver dus prima.
De verschuiving van de hoofdaandacht voor discriminatie naar die voor haat
Maar tegelijkertijd was er een tweede doelstelling: men wilde een herhaling van zoiets gruwelijks als de holocaust voor de toekomst onmogelijk maken. De Jodenvervolging, zo redeneerde men, was voortgekomen uit Joden- en/of rassenhaat, dus om zulke gevolgen te bestrijden moest men de oorzaak bestrijden, dus de haat. Men ziet deze redenering duidelijk in de in 1960 aangenomen VN-resolutie 1510 waarin een veroordeling werd uitgesproken over all manifestations and practices of racial, religious and natonal hatred. Deze resolutie vormde de basis van de ICERD, waarin wordt gesproken van
het beleid van sommige regeringen dat is gebaseerd op superioriteit van ras of op rassenhaat , zoals de apartheidspolitiek en van het verspreiden van denkbeelden die zijn gegrond op rassuperioriteit of rassenhaat.
Na de formulering van de ICERD in 1965 moest dit verdrag in de Nederlandse wet worden geïmplementeerd. Men deed dit vooral door herschrijving van artikel 137 van het wetboek van Strafrecht. Dit artikel stamde uit 1881/86 en in 1934 was er een belangrijk artikel aan toegevoegd. In die tijd was men namelijk verontrust door de in Duitsland opkomende Jodenhaat en wilde men de uitbreiding hiervan naar Nederland voorkomen. Men deed dit door aan artikel 137 een subartikel toe te voegen dat “belediging van een groep van de bevolking” strafbaar stelde. Opmerkelijk hierin is dat het niet de duidelijk constateerbare discriminatie (als handeling) strafbaar stelde, maar de veel minder duidelijk constateerbare groepsbelediging. Maar de later optredende verschuiving van aandacht voor uiterlijk constateerbare handelingen naar gevoelens en motivaties is nog niet aanwezig. Ook is er nog geen sprake van “rassen”.
Bij de herschrijving van artikel 137 om de ICERD te implementeren, die plaats vond in de periode 1968-71, werden twee sub-artikelen ingevoerd die “aanzetten tot haat” strafbaar stelden. Hier ontstond dus de psychologisch problematische constructie dat haat niet strafbaar werd gesteld, maar aanzetten tot haat wel. Formeel gezien voldoet deze constructie nog steeds aan de klassieke eis dat een gevoel (haat) niet strafbaar gesteld mag worden, maar een uiterlijk constateerbare handeling (aanzetten tot haat) wel. Maar, zoals elders op deze website is betoogd, is deze constructie psychologisch zeer aanvechtbaar en leidt tot gedachtenpolitie. Daarom kan men zich afvragen of het juridisch gezien wel nodig is om zich deze moeilijkheden op de hals te halen. Het strafbaar stellen van de handeling van discriminatie is voldoende, dat omvat al het noodzakelijke.
De utopie van het uitbannen van alle haat uit de wereld
Het oude kolonialisme was ontstaan door handelsbelangen en machtsoverwicht en hierbij speelde het motief van rassenhaat geen rol. Hetzelfde gold voor de dekolonisatie: ook die was een zakelijke aangelegenheid, waarbij onafhankelijkheid en gelijkwaardigheid moesten worden vastgelegd en waarbij rassenhaat in principe geen rol speelde. Ook het oude, reeds eeuwenlang bestaande antisemitisme was geen rassenhaat.
Waarom spreekt men in de ICERD en de daaruit voortvloeiende wetgeving dan zo veel over “rassen” en over “haat”? De oorzaak daarvan ligt in het ontstaan van nazi-Duitsland. Hierin werden de Joden gezien als een “ras”, waardoor Jodenhaat zich uitbreidde tot rassenhaat. In feite was dit een nieuw verschijnsel: zoals reeds opgemerkt had het tijdens het oude kolonialisme gedraaid om machts-en handelsbelangen en daar was in de 19e eeuw het idee van verschil tussen superieure en inferieure rassen bijgekomen. Maar virulente rassenhaat was er nog niet. Die begon goed in nazi-Duitsland. En hiermee ontstond ook het begrip rassenhaat, dat na de oorlog zo’n grote aandacht kreeg. Samenvattend kan men stellen: door de vermenging van genoemde twee motieven, het streven de dekolonisatie te regelen en het streven Jodenhaat te bestrijden, kwam men er toe in het ICERD-verdrag over kolonialisme te spreken in termen van rassenhaat.
Achteraf gezien lijkt het ICERD-verdrag toch wel een megalomaan en vooral ook kunstmatig project. Het heeft weinig zin om te proberen alle haat uit te bannen, het is psychologisch veel juister om te leren goed met haat om te gaan. Bovendien is men met het strafbaar stellen van haat over een psychologische grens gegaan en is men terecht gekomen op het gebied van het invoeren van gedachtenpolitie. Het heeft ook geleid tot een psychologisch en politiek klimaat waarin men het geweten niet gebruikt om zich fatsoenlijk te gedragen tegenover de naaste, maar waarin men strafbepalingen gebruikt om hem te beschuldigen en daarmee te beledigen. Het uiteindelijke resultaat is een juridisch onduidelijk klimaat waarbij iedereen iedereen kan beschuldigen van haat .