In iedere oorlog ontwikkelt zich de tendens de vijand te demoniseren. Men maakt zichzelf wijs dat men niet strijdt tegen een ander volk, met andere opvattingen en met een andere ideologie, maar tegen “het kwaad”. Dit wordt bewust bevorderd door de oorlogspropaganda, die de taak heeft het leger en de bevolking op te hitsen tot de strijd. En de soldaten willen dit graag geloven, zij moeten hun geweten sussen voor het doden van vijandelijke soldaten.
Dit demoniseren is terug te vinden in het taalgebruik: men noemt de vijand een monster, …. Haast nog drastischer is het terug te vinden in de afbeeldingen: de vijand wordt afgebeeld als een demon, zijn trekken worden vervormd, hij krijgt horens en bokkenpoten. Bekend zijn de karikaturen die werden getekend tijdens de godsdienstoorlogen in de 16e en 17e eeuw, waarbij bijvoorbeeld de Paus werd afgebeeld als de antichrist.
De meest gedemoniseerde politicus van de laatste eeuwen is waarschijnlijk Adolf Hitler. Hij wordt niet alleen gezien als een politicus met kwade bedoelingen, maar als de verpersoonlijking van Het Kwaad. Een soort Satan in eigen persoon. Dat heeft hij niet zozeer te danken aan de oorlogen die hij heeft gevoerd, maar vooral ook aan de macabere trekken van de holocaust.
Bij Hitler is er niet alleen sprake van demonisering, maar ook van mythologisering en dat gaat veel verder. Hij heeft een plaats gekregen in de wereldgeschiedenis, naast andere vertegenwoordigers van het Absolute Kwaad. Hij is geen mens meer van vlees en bloed, maar een satanische geest die huist boven in de lucht en deelneemt aan de eeuwige strijd tussen Goed en Kwaad. Hij hoort thuis in de wereld van de apocalyps en de eindstrijd.
Een factor die hierbij een belangrijke rol speelt is de na iedere oorlog optredende vrees dat de overwonnen vijand zich toch weer zal herpakken. Men moet attent zijn op signalen die erop wijzen dat de ideeën van de gehate vijand toch weer de kop opsteken. Het gevaar dat loert nog steeds. Er worden overal monumenten opgericht. “Opdat we niet vergeten”.
De combinatie van deze twee factoren, dus van de normale vrees dat de vijand zich zal herpakken en van de metafysische mythologisering, heeft in het naoorlogse Europa een sfeer gecreëerd waarin nuancering nauwelijks nog mogelijk is. Wie iets positiefs zegt over Hitler of over het naziregime maakt zich verdacht, hij heult met het kwaad. Discussie en argumentatie zijn niet mogelijk. Als Hitler iets heeft beweerd is het tegendeel dus waar. De schaduw van Hitler heeft een ontzaglijke, traumatiserende claim gelegd op het naoorlogse politieke denken, vooral in Duitsland. Over tal van onderwerpen, vooral die verband houden met erfelijkheid, rassen, immigratie, criminaliteit, overbevolking en dergelijke kan niet meer normaal worden gediscussieerd.
Deze sfeer, waarin én de vrees leeft en wordt gevoed dat de vroegere vijand zich zal herpakken én deze vijand wordt verbonden met de eeuwige strijd tussen Goed en Kwaad, biedt een goede voedingsbodem voor het ontstaan van complottheorieën. Zie bijvoorbeeld het volgende citaat:
“Na de Tweede Wereldoorlog waren extreemrechtse standpunten erg controversieel. De filosofische intellectuele visie van extreemrechts, Nouvelle Droite, ging ondergronds. Vanuit die positie probeerden ze een cultuurverandering aan te zwengelen die extreemrechtse ideeën weer sociaal geaccepteerd maken en een tegengeluid bieden aan liberalisme, multiculturalisme en democratie” (wikipedia, onderwerp: “extreemrechts”).
Deze myhologisering biedt ook een gedeeltelijke verklaring waarom zoveel mensen zich zo schichtig gedragen als het gesprek op één van bovengenoemde onderwerpen wordt gebracht. Ze beginnen zich zichtbaar onbehaaglijk te voelen, alsof er kwade demonen in de buurt zijn. Kennelijk zijn dit voor hen geen gewone politieke onderwerpen waarover men rationeel kan discussiëren, maar onderwerpen die in verband staan met het Kwaad, dat men niet nodeloos moet oproepen.