1. Factoranalyse bij de beschrijving van de persoonlijkheid
Het nut van factoranalyse is vooral goed te zien bij het ontstaan van de moderne persoonlijkheidstheorieën. In 1936 stelden G.W. Allport en H.S. Odbert aan de hand van de unabridged English dictionary een lijst op van 17053 bijvoeglijke naamwoorden die werden gebruikt om iemands individuele gedrag te beschrijven. Ongeveer 4500 hiervan bleken tamelijk consistent en stabiel te zijn. In 1946 bouwde R.B. Catell hier op voort en hij schrapte uit deze lijst de onbruikbare woorden en synoniemen met als gevolg dat er 171 overbleven. In deze lijst nam hij de woorden die vrijwel dezelfde betekenis hadden (dus hoog met elkaar correleerden) bij elkaar en verving ze door één woord. Op deze wijze hield hij 35 woorden over en dat leverde hem 35 beoordelingsschalen (dimensies) op. Vervolgens bepaalde hij bij 200 proefpersonen hun score op deze dimensies, uitgedrukt in getallen (bijvoorbeeld van 1 tot 10).
xxxVanaf dit moment ging hij gebruik maken van factoranalyse om het aantal dimensies (factoren) te verminderen. Wanneer bijvoorbeeld blijkt dat de scores op twee of drie bepaalde dimensies een hoge correlatie vertonen meten ze kennelijk ongeveer dezelfde karaktertrek en kan men ze vervangen door één dimensie. Op deze wijze voortgaande kan men het minimum aantal onafhankelijke (of zo goed mogelijk onafhankelijke) dimensies vinden die de bij de proefpersonen gevonden scores zo goed mogelijk recht doen. Dit is een puur wiskundige techniek en een merkwaardigheid hiervan is dat men hierbij vaak dimensies vindt die niet samenvallen met één van de oorspronkelijke dimensies, zodat men niet weet welke psychologische betekenis ze hebben. Met deze techniek reduceerde Catell het aantal dimensies tot 12 en hij gaf ze deels fictieve namen:
cyclothymia – schizothymia,
general mental capacity – mental defect,
emotionally stable – neurotic emotionality,
dominance – submissiveness,
surgency – desurgency,
positive character – dependent character,
adventurous cyclothymia – withdrawn schizothymia,
mature, tough poise – sensitive, infantile emotionality,
socialised, cultural mind – boorishness,
trustfull cyclothymia – paranoia,
bohemian unconcernedness – conventional practicality,
sophistication – simplicity.
xxxEen andere bekende theorie uit die tijd is die van H.J.Eysenck, die vanaf 1947 een model ontwikkelde waarin de persoonlijkheid wordt beschreven met slechts twee dimensies:
neuroticism – emotional stability
extroversion – introversion.
xxxIn 1963 kwam W.T. Norman met een theorie waarin hij 5 dimensies onderscheidde, nu geen paren van tegenstellingen, maar eigenschappen die meer of minder aanwezig zijn. Zijn theorie is door latere onderzoekers bevestigd en genuanceerd en zijn dimensies worden tegenwoordig de ”big five” genoemd:
Extroversion,
Agreeableness,
Conscientiousness,
Neuroticism,
Openess to experience.
Deze dimensies worden door de onderzoekers soms iets verschillend benoemd. In een publicatie van A.A.J.Hofstee e.a. (1999) vindt men bijvoorbeeld: extraversie, altruïsme, consciëntieusheid, neuroticisme en openheid.