De dialectische filosofie van Hegel

Voor ons onderwerp, de historische omslagen in het geestelijk klimaat, is vooral de geschiedfilosofie van Hegel (1770-1831) van belang.  Deze groeide op in de vroegromantiek, een tijd waarin men alle ontstaansprocessen begon te beschrijven in termen van “krachten”. In de natuurwetenschap bijvoorbeeld werden termen ingevoerd als gravitatiekracht (Newton), levende kracht (Leibniz), levenskracht (Medicus), vormingskracht (Blumenbach) en organische kracht (Herder) (1). Men beschouwde deze krachten echter niet als “dode” krachten, zoals wij die tegenwoordig kennen in de fysica, maar als “levende” krachten, die zich konden ontwikkelen, zichzelf organiseren, doeleinden nastreven en met elkaar in conflict komen. In 1828 schreef Goethe aan zijn vriend Friedrich von Müller dat hij bij zijn onderzoek werd bezield “door de aanschouwing van de twee grote drijfraderen van de gehele natuur: het begrip van polariteit en dat van beweging omhoog (Steigerung)”. In zijn visie was vooruitgang gekoppeld aan strijd tussen tegengestelde krachten.

Dit denkschema drong ook door in de filosofie en kreeg daar de naam “dialectiek”. Een belangrijke bijdrage hieraan werd geleverd door Immanuel Kant, die in 1781 in zijn “Kritik der reinen Vernunft” een algemene theorie over het ontstaan van kennis lanceerde, waarbij hij trachtte een synthese te vinden tussen de opvatting van de rationalisten dat alle kennis voortkomt uit denken en die van de empiristen dat alle kennis voortkomt uit waarnemen. Volgens deze theorie gebruikt het ik bij zijn waarneming van de werkelijkheid allerlei automatisch werkende ordeningsprincipes (Anschauungsformen), zoals ruimte en tijd en causaliteit, waardoor de werkelijkheid zoals die ècht is (“Die Welt an sich”) voor het ik onkenbaar is.

Deze theorie was echter voor romantische geesten, die zich sterk verbonden voelden met de kosmos en met de natuur, niet bevredigend.  Daarom stelde Fichte in 1794 tegenover Kant dat er een nauwe verbondenheid bestaat tussen het “ik” en de wereld (die hij het “niet-ik” noemde) en dat beide een hogere eenheid vormen. Hierdoor is de wereld wel degelijk kenbaar. Om zijn redenering duidelijk te maken gebruikte hij de termen these, antithese en synthese en deze kwamen in algemeen gebruik, ook voor de beschrijving van vormen van dialectisch denken die niet geheel overeenkwamen met die van hem.

Vanuit dezelfde geest als Fichte ontwierp Schelling rond 1800 een theorie over het volgens hem overal in de kosmos voorkomende “dynamische proces”, waarbij onophoudelijk krachten en tegenkrachten werkzaam zijn die in hun vrije spel een steeds hoger niveau bereiken. Hierna bouwde Hegel het dialectische denken uit tot een universele ontwikkelingstheorie. In ieder ding, iedere geestelijke stroming, iedere “these”, bevinden zich volgens hem de kiemen van de eigen negatie. Deze komen tot ontwikkeling en leiden tot een kwalitatieve omslag. Hierdoor ontstaat een antithese. Uit de strijd tussen de oorspronkelijke these en de zo ontstane antithese ontstaat een synthese en deze vormt weer de these voor een volgende, hogere cyclus. Zo gaat de ontwikkeling door, als bij het doorlopen van een spiraal. Dit proces verloopt door een innerlijke drang, zonder invloeden van buiten af.

Rond 1840 kwam er een einde aan de periode van de Romantiek en sloeg het denken om van idealistisch naar materialistisch. De dialectische denkwijze bleef echter gehandhaafd en werd door Karl Marx zelfs nog verder uitgebouwd. Pas omstreeks 1989, in de tijd van de val van het communisme, verloor het zijn invloed.