Het verdrag is niet alleen in zichzelf asymmetrisch ten aanzien van de verschillende volken of groepen (in het verdrag meestal “rassen”genoemd), maar ook ten aanzien van de suggesties voor het te voeren beleid. Dat blijkt vooral uit de volgende punten:
1. Het beleid van het wél beschermen van bepaalde groepen en het niét beschermen van andere groepen is asymmetrisch
Deze selectieve bescherming van bepaalde groepen (dus positieve discriminatie) is vastgelegd in artikel 2.2 (verkort): De Staten nemen maatregelen ter verzekering van de ontwikkeling of bescherming van bepaalde rasgemeenschappen of daartoe behorende personen ten einde hen de rechten en vrijheden gelijkelijk te doen genieten. Deze mogen, nadat de oogmerken zijn bereikt, in geen geval de instandhouding van afzonderlijke rechten voor verschillende rasgemeenschappen tot gevolg hebben.
Hoe dit werd geïmplementeerd in het Nederlandse Wetboek van Strafrecht wordt bijvoorbeeld duidelijk uit de toelichtingen bij de wetswijziging van 1968-71: Het is van belang te bedenken dat lang niet alle groepen in de samenleving bescherming behoeven. In elk geval is er voor die bescherming minder aanleiding naarmate de groep minder kwetsbaar is of zelf over verweermiddelen beschikt.
In artikel 2.2 wordt ervoor gewaarschuwd dat de positieve discriminatie niet mag voortduren nadat de oogmerken zijn bereikt. Hierbij wordt echter geen duidelijk instrument aangegeven om te bepalen wanneer dit het geval is. Het gevaar is groot dat een dergelijke positieve discriminatie ingeburgerd raakt en dat er van beëindiging in de praktijk niets terecht komt. In Rotterdam bijvoorbeeld bestaat heden ten dage de meerderheid van de bevolking uit “buitenlanders”. Moet deze meerderheid nog steeds asymmetrische wettelijke bescherming genieten? Zou het niet beter zijn als de wet alle groepen gelijk behandelt? Dan is men ook af van een vrijwel onvermijdelijk subjectief en politiek gekleurd oordeel over de vraag of ze wel op niet goed voor hun eigen belangen kunnen opkomen?
2. Bij beschuldiging van rassuperioriteit of rassendiscriminatie wordt de bewijslast eenzijdig gelegd bij de blanken.
De wetgeving van de ISERD en artikel 137 Sr zitten zó in elkaar dat het voor blanke Europeanen vrijwel onmogelijk is om hun eigen cultuur te verdedigen. Een belangrijke oorzaak hiervan is het feit dat door de loop van de geschiedenis het blank-zijn en het behoren tot de hoogontwikkelde Europese cultuur ononderscheidbaar aan elkaar zijn gekoppeld. Hierdoor is iedere blanke die zijn hoge cultuur wil verdedigen kwetsbaar voor de beschuldiging dat het hem niet gaat om die cultuur, maar dat hij wordt gemotiveerd door rassuperioriteit. Bij een normale, gang van zaken zou dat niet erg zijn, want dan zou de beschuldiger hiervan het bewijs moeten leveren. Maar van een normale gang van zaken is op dit punt geen sprake. Uit de praktijk blijkt dat het binnen het huidige politieke klimaat heel gemakkelijk is om iemand van racisme (of “extreemrechts” te zijn)te beschuldigen en dat die dan (vanwege genoemde koppeling) de onmogelijke taak krijgt zich hiertegen te verweren. Hier is dus sprake van een onterechte omkering van de bewijslast.
3. De internationale rechtshandhaving is asymmetrisch.
Sommige landen die partij zijn bij de ICERD houden zich aan de antidiscriminatiewetten en andere niet. Nu zou men kunnen zeggen dat dat er niet toe doet, want juridisch geldt dat Nederland zich aan gemaakte afspraken moet houden, onafhankelijk van de vraag of andere landen zich daar misschien niet aan houden. Maar dat argument mag misschien in juridische zin correct zijn, het werkt in de praktijk wel assymmetrisch. Zo hebben bijvoorbeeld zowel Marokko als Nederland de ICERD ondertekend, maar in Nederland worden (mede door de druk van de EU) wél antidiscriminatie-processen gevoerd tegen blanken, maar in Marokko (en elders) staan daar geen gelijksoortige processen tegen niet-blanken tegenover. In Nederland mogen moslims wel vrijuit moskeeën bouwen, maar als blanke Christenen kerken willen bouwen in Marokko wordt het ze zeer moeilijk gemaakt. Opmerkelijk is ook dat Marokko veel toleranter tegenover elders uit Afrika afkomstige christenen staat dan tegenover blanke christenen. Hierbij moet nog worden opgemerkt dat Marokko een zeer tolerant land is vergeleken met bijvoorbeeld Saoedi-Arabië, waar überhaupt geen kerken mogen worden gebouwd.
In feite wordt hier het beginsel van gelijke behandeling overtreden (maar dan op internationaal niveau). Als we ter vergelijking eerst kijken naar het nationale niveau zien we dat in Nederland de Wet Gelijke Behandeling geldt voor alle mensen die Nederlander zijn. Binnen het kader van dat Nederlanderschap mogen de burgers een juridisch gelijke behandeling verwachten. Kijken we nu naar internationaal niveau, dan zien we dat 179 landen de ICERD-conventie hebben ondertekend. Binnen dat kader mogen de burgers van het ene land verwachten op dezelfder wijze behandeld te worden als de burgers van het andere land. Maar dat gebeurt niet. Een Nederlandse rechter zal bijvoorbeeld nooit zeggen: “Als jullie in Marokko deze wetten niet toepassen, dan doen wij dat in Nederland ook niet”. Deze correctheid leidt tot zeer incorrecte ongelijkheid in de rechtspraak. Iemand als bijvoorbeeld de politicus Geert Wilders, die in Nederland wordt aangeklaagd de bepalingen van de ICERD te hebben overtreden, zou zich er terecht over kunnen beklagen dat hij wordt gediscrimineerd ten opzichte van burgers van andere landen die veel ernstiger overtredingen hebben begaan en vrijuit gaan.