In hoeverre is het strafbaar stellen van haat zélf een bron van haat?

Bij het opstellen van de ICERD en bij de implementatie daarvan in artikel 137 Sr heeft men kennelijk gemeend dat het oeroude probleem van de haat tussen volkeren simpel zou kunnen worden opgelost door deze haat strafbaar te stellen. Natuurlijk realiseerde men zich wel dat het nog een hele opgave zou worden de volkeren in deze richting op te voeden, maar de vraag of dit verbod psychologisch wel haalbaar zou zijn of, erger nog, of het niet averechts zou werken, kwam niet aan de orde.
           Bij de discussies die in Nederland bij de invoering van dit artikel werden gevoerd heb ik maar één passage kunnen vinden die serieus aandacht schenkt aan dit probleem. Deze is te vinden in het eindverslag dat de Bijzondere Commissie voor de implementatie van de ICERD in 1969 publiceerde. Deze passage luidt als volgt:
            Ondergetekenden zijn van mening dat bij het ontwerpen van strafbepalingen ter zake van belediging van groepen grote voorzichtigheid moet worden betracht. Daarvoor zijn verschillende redenen aan te voeren. In de eerste plaats geldt, dat strafbepalingen ter bescherming van groepen mensen worden geschreven met het oog op conflictsituaties in de samenleving. Het strafrecht nu kan slechts in geringe mate bijdragen tot het oplossen van maatschappelijke spanningen. Toepassing ervan kan zelfs leiden tot verscherping van het conflict.
         Helaas ontbreekt hier een nadere toelichting over de vraag op welke wijze toepassing van het strafrecht tot verscherping van het conflict zou kunnen leiden. Daarom geef ik in het volgende drie overwegingen:
1. Vrijwel ieder verbod prikkelt tot overtreding. Bij sommige verboden is dat effect maar zwak, bijvoorbeeld wanneer het nut van dat verbod overduidelijk is. Zo roept het verbod om links te houden op straat weinig tegenstand op. Maar bij een irriterend, diep in de persoonlijke vrijheid ingrijpend verbod om uiting te geven aan gevoelens van afkeer of haat is dat effect veel sterker. Dat is bijvoorbeeld duidelijk te constateren op Twitter, waar juist het door het twittermanagement ingestelde verbod op haatberichten veel twitteraars uitdaagt om te kijken hoe ver ze kunnen gaan.
2. Het strafbaar stellen van haat kan leiden tot een psychologisch klimaat waarin men het geweten niet gebruikt om zich fatsoenlijk te gedragen tegenover zijn de medemens, maar om voortdurend hatelijke beschuldigingen te uiten. Dan wordt een artikel als 137 Sr een stok om te slaan, een middel voor chagrijnige of wraakzuchtige mensen om onder het mom van hoge moraal medemensen te beschuldigen en onderuit te halen. Het is nuttig hier te herinneren aan Freuds theorie van het superego (dat is, kort gezegd, het onderdeel van het menselijk geweten dat gevormd wordt door starre, beperkende wetten). Volgens Freud heeft het superego niet alleen de functie het gedrag in goede banen te leiden, maar bezit het ook wreedheid en vernietigingsdrang. Deze kan zich richten tegen de buitenwereld en zich manifesteren in kwetsende verwijten aan medemensen die de wet te overtreden.
3. Een artikel als 137 Sr maakt het wettelijk mogelijk mensen van haat te beschuldigen. Maar wanneer men normale, goedbedoelende mensen beschuldigt van haat, vooral van onbewuste haat, is dat bijzonder kwetsend. Hiermee roept men haat op en ontstaat er een vicieuze cirkel van haat. Ook hier geldt weer dat de wetgever zich beter niet met emoties en motivaties kan bemoeien en zich beperken tot uiterlijk gedrag. Wanneer men iemand beschuldigt van discriminerende hándelingen, bijvoorbeeld ongelijke behandeling, voelt hij zich nauwelijks beledigd en kan hij gemakkelijk zijn gedrag aanpassen.
De Verenigde Naties had zich ten doel gesteld om de vrede, vriendschap en begrip tussen volkeren te bevorderen. Maar het valt te betwijfelen of dit doel door een overmaat aan strafbepalingen kan worden bereikt. Het ICERD-verdrag bevat ongetwijfeld veel goede aspecten. Maar uiteindelijk doet het misschien meer kwaad dan goed. In ieder geval zou het drastisch moeten worden herzien.
24 februari 2021