De politieke koers van de Verenigde Naties is in hoge mate bepaald door de in 1948 tot stand gekomen “Universele Verklaring van de Rechten van de Mens” en het daarop volgende ICERD-verdrag van 1965. Terwijl eerstgenoemde verklaring vrijblijvend en idealistisch was, was het ICERD-verdrag dwingend en bindend.
Bij de discussies over de formulering van het ICERD-verdrag, die zich globaal afspeelden tussen 1960 en 1967, stonden van meet af aan twee kampen tegenover elkaar, namelijk het liberale kamp dat werd aangevoerd door de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk en het totalitaire kamp van het Sovjet-blok en de andere communistische staten. Het verschil tussen deze twee kampen werd vooral duidelijk bij de formuleringen rond de begrippen “haat” en “aanzetten tot haat”. Terwijl de liberale staten de strafbaarheid van “haat” nauw wilden koppelen aan objectief vaststelbare, uiterlijke daden (bijvoorbeeld geweld of discriminatie), wilden de communistische staten niet alleen een verbod op “aanzetten tot geweld”, maar ook op “aanzetten tot haat”. Communistisch Joegoslavië vond het belangrijk “to suppress manifestations of hatred, even without leading to violence”. Communistisch Polen wilde niet alleen maar een verbod op “incitement to violence” omdat dat niet inging op “the root of the evil”. Het is duidelijk dat dit overeenkwam met hun totalitaire ideologie, die er naar streefde niet alleen het gedrag, maar ook het denk- en gevoelsleven van de nieuw te vormen mens te beheersen.
Doorslaggevend bij de aanname van het ICERD-verdrag was de toenmalige stemmenverhouding binnen de Verenigde Naties (1). Niet alleen de landen van het Sovjet-blok waren communistisch, ook de met de dekolonisatie onafhankelijk geworden landen hadden gewoonlijk een met het communisme sympathiserende regering. Ook Europa stond sterk onder communistische invloed, denk aan het toen populaire eurocommunisme. Het gevolg was dat de liberale, juridisch zuivere opvattingen van de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk bij het stemmen het onderspit dolven. Het ICERD-verdrag werd een compromis, waarbij de eisen van de totalitaire staten in grote lijnen werden ingewilligd. Jacob Mchangama schrijft:
De hedendaagse verdedigers van hate-speech wetten hebben niet dezelfde ideologieën en methoden als de communistische staten van toen.” Toch vermelden ze zelden of denken ze zelden na over over het feit dat zulke wetten werden voorgesteld en verdedigd door antidemocratische staten waarin vrijheid van expressie (evenals andere basale mensenrechten) routinematig werden geschonden. Ook vermelden ze niet dat deze staten, vaak totalitair, een duidelijk belang hadden bij het legitimeren en rechtvaardigen van hun repressie met het gebruik van “human rights language”.
Het ICERD-verdrag werd gesloten in 1965 en de daarin geïntroduceerde begrippen “haat” en “aanzetten tot haat” werden geïmplementeerd in de nationale wetgevingen. Men zou verwachten dat de val van het communisme in 1989 op dit punt nadere bezinning zou hebben gebracht. Maar dat is niet gebeurd, integendeel. De laatste definities van “hate speech” krijgen een steeds totalitairder karakter. Dezelfde tendens is te zien in de overname van de agenda van de hbtiq-activisten, die het innerlijk niet accepteren van een andere mening strafbaar wil stellen. We zien dat in de wetgeving ook op dit punt het liberale ideaal het onderspit heeft gedolven en het totalitaire denken van 50 jaar geleden uiteindelijk de overwinning heeft behaald.
(1) Het is mij nog niet gelukt de precieze stemmenverhouding te achterhalen. Komt nog.
Literatuur
• Natan Lerner (1980 / 2015): The UN Convention on the Elimination of all Forms of Racial Discrimination.
• Jacob Mchangama (2012) The Sordid Origin of Hate-Speech Laws.
https://www.hoover.org/research/sordid-origin-hate-speech-laws