De opkomst van nationaal schuldgevoel

Globaal gezegd verscheen nationaal schuldgevoel in Europa voor het eerst na de Tweede Wereldoorlog. Merkwaardigerwijze gebeurde dat niet naar aanleiding van het ontstaan van misstanden, maar juist naar aanleiding van de opheffing van misstanden. Dat waren vooral de volgende drie: de dekolonisatie, het bestrijden van de rassendiscriminatie en de afschaffing van de slavernij. Ieder van deze veranderingen riep de vragen op of er schuldigen waren aan te wijzen en of de slachtoffers schadevergoeding moesten krijgen.    

Laten we eerst eens kijken naar de dekolonisatie. Deze voltrok zich in een dertigtal jaren. Groot-Brittannië verloor tussen 1945 en 1957 al zijn Zuidoost-Aziatische gebieden. Frankrijk raakte zijn mandaatgebieden kwijt tussen 1945 en 1962. Nederlands-Indië verklaarde zich in 1949 onafhankelijk. Na 1957 werden langzamerhand alle Afrikaanse landen onafhankelijk van Spanje, Portugal en België. 

            De oorzaken van de dekolonisatie waren voor een deel politiek van aard. De koloniën hadden tijdens de oorlog geleerd wat vrijheidsstrijd is en bovendien ging er een sterke invloed uit van de twee toenmalige wereldmachten: de Verenigde Staten, die terugdachten aan de eigen onafhankelijkheidsoorlog (1775-83), en de Sovjet-Unie, die vanuit zijn staatsdoctrine tegen het hebben van koloniën was.  Maar er werkten ook sterke psychologische factoren. De antiautoritaire jonge generatie, die in de jaren 1960 in opstand kwam, koos partij voor degenen die naar onafhankelijkheid streefden en daarmee tegen hun eigen ouders. In Nederland ontstond kritiek op de “politionele acties” van 1949. Kinderen van zendelingen namen het hun ouders kwalijk dat ze naar Indonesië waren getrokken om mensen te bekeren. Hadden ze de daar heersende cultuur niet beter met rust kunnen laten?

            De opheffing van de rassendiscriminatie vond in ongeveer dezelfde periode plaats. Een belangrijke factor was de Amerikaanse burgerrechtenbeweging, met als een van de hoogtepunten de toespraak ”I have a dream” van Martin Luther King in 1963. Deze beweging leidde onder andere tot de aanname van de Civil Rights Act van 1964, die discriminatie verbood op grond van ras, huidskleur, religie, geslacht of nationale afkomst in arbeidsvoorwaarden. Een andere factor was de internationale strijd tegen de apartheidspolitiek van Zuid-Afrika, die in 1948 werd ingesteld en waaraan in 1990 officieel een einde kwam.

            De afschaffing van de slavernij vond globaal gezegd een eeuw eerder plaats: in Engeland in 1833, in Nederland in 1863, in de V.S. in 1865. Maar na de Tweede Wereldoorlog kwam in Amerika de slavernijproblematiek opnieuw in de aandacht doordat afstammelingen van de slaven klaagden dat de gevolgen van de slavernij nog steeds doorwerkten in de huidige maatschappij, vooral ook psychologisch.  In Nederland liep het anders. De Amerikaanse burgerrechtenbeweging en het verzet tegen de apartheidspolitiek kregen hier veel aandacht, maar Nederland zelf bleef buiten schot. Maar rond 2000 <nagaan> begon een nieuw onderwerp de aandacht te trekken: het aandeel van Nederland in de slavenhandel, met name tijdens de “Gouden Eeuw”.

 Deze gang van zaken roept een groot aantal problemen op. Laten we ons hier beperken tot drie belangrijke.

1. In de loop van de geschiedenis verandert de moraal voortdurend. Daarom is het onder historici gebruikelijk historische figuren te beoordelen naar de normen van hun tijd. Dit past ook bij het gangbare rechtsgevoel, zo staat in de Verklaring van de Rechten van de Mens van 1789 dat een mens alleen veroordeeld mag worden op grond van bestaande wetten (tegen willekeur van heersers). Bij het oorlogstribunaal van Neurenberg echter is men hiervan afgeweken. De nazi’s hadden veelal geen bestaande wetten overtreden, en om ze toch te kunnen veroordelen werd het begrip “misdaden tegen de menselijkheid” ingevoerd. Dit heeft een trend gezet. Iets dergelijks lijkt te gebeuren bij het beoordelen van het kolonialisme, de rassendiscriminatie en de slavernij. De bedrijvers hiervan waren naar de normen van hun tijd niet strafbaar, maar de vraag rijst: hadden ze niet beter moeten weten?

2. Stel dat we ervan uitgaan dat deze bedrijvers inderdaad beter hadden moeten weten en dus schuldig waren. In dat geval is het onmogelijk ze te straffen, want ze zijn dood. Kunnen we dan hun nazaten straffen? Of het land waarin ze woonden? Na deze vragen komt het probleem van eventuele schadevergoeding. Hoe groot? Door wie moet die worden betaald? En aan wie?

3. Stel dat deze bedrijvers niet beter konden weten en dus moreel niet schuldig waren. Zijn er dan toch geen morele of pragmatische redenen om de slachtoffers te helpen? Bijvoorbeeld door tijdelijke positieve discriminatie? Of kweekt dat een generatie van profiteurs?